Wednesday, December 15, 2010

Kerstverhaal

Er waren eens...


2 broers die Agnus en Linus heetten. Ze woonden in een land in het noorden, waar het in de winter altijd vroor en er een dik pak sneeuw lag. Agnus was de oudste en Linus de jongste. Ze woonden alleen met hun vader in een huisje in het bos. In dat huisje was het altijd gezellig. ’s Morgens vroeg reed hun vader weg op zijn paard, op weg naar de grote stad om zijn werk te doen. Agnus en Linus gingen dan op pad, het bos in, op zoek naar hout voor het haardvuur. In de middag kookten ze groentensoep in een grote pan op het vuur en sneden ze dikke plakken brood met boter. Als vader ’s avonds thuiskwam, rook hij van verre de heerlijke geuren van de soep en kon hij haast niet wachten zijn zoons te zien.


Als ze met zijn drieën aan tafel van de soep aten, vader, Linus en Agnus, vertelde vader verhalen uit de stad. Soms gingen ze over Ida, de bakkersvrouw die witte haren had van het rondstuivende bloem. En soms over Thoren van de boekwinkel, wiens brilletje zo ver op zijn neus stond, dat vader steeds bang was dat het eraf zou glijden. Als vader met Thoren praatte, stak hij altijd zijn hand een beetje uit om de bril op te kunnen vangen.


Linus was zelf nog nooit in de stad geweest. Hij kon zich niets leukers voorstellen dan een keer met vader mee te gaan, naar daar waar zoveel verschillende mensen woonden en ’s avonds de lichtjes in de huizen brandden. Agnus was ouder dan Linus en was al een paar keer in de stad geweest. Hij schepte daar altijd over op en plaagde Linus over dat hij nog te klein was. Maar Agnus vond de stad niet eens leuk. Hij zei dat het er vies was en dat de mensen stonken. Linus geloofde daar niets van. Hij wist zeker dat het er mooi was en dat de mensen er heel aardig waren en heus niet stonken.


Vader vertelde dat nu het gauw kerstmis zou worden, er midden op het plein een grote kerstboom stond met wel duizend lampjes erin. De piek van de kerstboom had de vorm van een kerstengel met twee grote witte vleugels. En op kerstavond, precies om middernacht, kwam de kerstengel tot leven en zong een prachtig lied. Linus wilde natuurlijk niets liever dan de kerstboom en de engel in het echt te zien. Maar hij was nog te klein. Het was een lange tocht door het bos en vader vond het te gevaarlijk om Linus mee te nemen.


Iedere avond vroeg Linus: “Vader, mogen we alsjeblieft met je mee naar de stad om

Ida de bakkersvrouw met het witte haar te zien? En Thoren van de boekwinkel met de bril die bijna afglijdt? En kerstboom met de lichtjes en de kerstengel?” Vader zuchtte dan en schudde zijn hoofd. “Nee Linus, hoe vaak moet ik het nog tegen je zeggen? Je bent nog te klein. Als je groot bent mag je mee.”

Linus vond het niet leuk. Maar er zat maar één ding op. Hij moest wachten tot hij groot was. Maar dat duurt lang! Iedere avond als hij in slaap viel, wenste hij dat snel groot zou worden zodat hij naar de stad kon.


Zo gingen de dagen voorbij en werd het bijna kerst. Linus was dan misschien te klein om de kerstboom in de stad te zien, ze hadden wel hun eigen kleine kerstboom in het huisje. Linus en Agnus hadden samen lampjes en kerstballen erin gehangen. En vader had er een piek op gezet, een kerstengel net zo één als die in de stad. Op de dag voor kerstavond, trokken Linus en Agnus er vroeg op uit om extra hout te halen voor de extra lekkere soep die ze voor kerst gingen maken. Linus liep door de sneeuw met een bosje hout onder zijn arm achter Agnus aan. “Schiet eens op, kleine!” riep Agnus “Een beetje sneller graag!” Linus vond het helemaal niet leuk. Agnus liep steeds verder voorop en Linus kon hem bijna niet meer zien. “Agnus, wacht nou!” riep hij. En toen opeens hoorde hij heel hard “kraaaaak, plons.” “Agnus!” riep Linus. Maar Agnus gaf geen antwoord. Linus liet het hout vallen en rende naar de plek waar hij Agnus voor het laatst zag. “Agnus!” Opeens bleef hij stokstijf stilstaan. Voor hem zag hij een gat. En in dat gat zag hij water. Agnus was door het ijs gezakt. “Agnus!” riep hij nog eens. Linus beefde van de schrik, wat moest hij doen? Hij keek om zich heen en zag een dikke tak liggen. Gauw, dacht hij. Hij pakte de tak en stak hem in het water. Hij voelde hoe een hand de tak greep en hield de tak stevig vast. “Trekken Agnus!” riep hij. Agnus kwam boven water en trok zich omhoog aan de tak. Linus kon hem maar net houden. Agnus bibberde vreselijk. “K-k-koud,” zei hij. Zijn lippen hadden een blauwe kleur. Linus deed zijn jas uit en sloeg die om Agnus heen. “Kom, we gaan snel naar huis.” Eenmaal thuis maakte Linus een warm haardvuur voor Agnus, zodat hij weer op kon warmen. “Gaat het alweer een beetje beter?” vroeg Linus. Agnus knikte. “Dank je, Linus. Je hebt mijn leven gered.”


Toen vader die avond thuis kwam, vertelde Agnus hem het hele verhaal. En vader zei: “Je bent heel dapper geweest, Linus. En als je zo dapper bent, ben je wat mij betreft ook groot genoeg om mee te gaan naar de stad.” Linus kon zijn oren niet geloven. “Echt waar?” vroeg hij. “Echt waar,” lachte vader.

En zo reden op kerstavond vader, Agnus en Linus met zijn drieën naar de stad op het paard. Het was een lange tocht, maar Linus was maar wat blij dat hij mee mocht. Net voor middernacht kwamen ze aan bij de kerstboom op het grote plein. De boom was inderdaad heel groot, en hij had wel duizend lichtjes net als vader had gezegd. Rondom de boom hadden alle mensen van de stad zich verzameld. Daar was Ida van de bakkersvrouw met het witte haar. En daar was Thoren met het brilletje dat bijna van zijn neus af gleed. Ze zwaaiden naar hen en Linus zwaaide terug. Toen de klok twaalf uur sloeg, werd het muisstil. Alle mensen keken omhoog, naar de piek van de kerstboom in de vorm van een kerstengel. Plotseling begonnen de vleugels te klapperen. De ogen van de engel gingen langzaam open. Zachtjes zong hij, eerst heel zacht en toen steeds harder. De stem van de kerstengel was mooi, zo mooi. Zoiets moois had Linus nog nooit gehoord. Hij keek naar de mensen om hem heen en wist zeker dat ook zij nog nooit zoiets moois hadden gehoord. Ida de bakkersvrouw met het witte haar had zelf tranen in haar ogen. Toen het lied afgelopen was, deed de kerstengel zijn ogen dicht en veranderde weer terug in een gewone piek. Linus voelde zich een beetje moe. Vader tilde hem terug op het paard. “Dag allemaal,” zei hij en zwaaide naar de mensen van de stad. “Dag,” gaapte ook Linus. Op de terugweg naar huis viel hij in slaap op het paard. Maar voor Linus helemaal in slaap viel, wist hij één ding heel zeker: dit was de allermooiste kerstnacht, die hij ooit had beleefd.


Einde